De politie denkt aan een tragisch ongeluk.
Maar rechercheur Gerrit ten Have ruikt iets anders… iets wat niet klopt.
In deel 1 en 2 neem ik je mee in het onderzoek, stap voor stap. In deel 3 onthul ik de oplossing.
Luister goed, want de aanwijzingen zitten overal verstopt:
in wat gezegd wordt… in wat níét gezegd wordt…
Dit is MoordMoment Moorddossier : De honden van Hengelo - deel 1: De bewijsstukken
—————
Het was 1898, een natte, grauwe herfstdag. Een dichte mist hing over Enschede.
De straatlantaarns brandden al een uur, maar hun schijnsel verdween in de grijze waas die de stad had opgeslokt.
Ik, Hendrik Jansen, oud militair arts en sinds kort in dienst bij de Rijksrecherche, wilde net plaatsnemen in mijn stoel, klaar voor een rustige avond, toen beneden de voordeur dichtsloeg.
Enkele seconden later stond Gerrit ten Have — mijn collega en vaste partner in onderzoek — in de deuropening.
Zijn ogen glommen.
Dat betekende maar één ding: een nieuwe zaak!
“Hendrik, we moeten gaan,” zei hij scherp, terwijl hij mijn jas en hoed aangaf.
“Een inwoner van Hengelo is op gruwelijke wijze om het leven gekomen.
Inspecteur Scholten wil dat we meteen naar de plaats delict komen.”
Ik vroeg wie het slachtoffer was.
“Evert Bakker,” antwoordde Gerrit. “Fokker van vechthonden. De politie is er al.
En als ik hun aanpak ken, is het bewijs binnen tien minuten onbruikbaar.”
“Maar,” voegde hij eraan toe, “de details die ik hoorde… dit is geen gewone aanval.”
We stapten naar buiten, hielden een rijtuig aan en verdwenen de mist in.
Hengelo lag stil die avond, de armoede en het vuil zorgvuldig verborgen onder een laag roet en regen.
Onze bestemming: de Tollenstraat — een buurt met een reputatie.
Hondengevechten, illegale weddenschappen, dronken arbeiders.
De Staffordshire bullterriër was er de kampioen; gefokt op snelheid en agressie.
De mannen die hier hun geld verdienden aan bloed en geweld, hadden geen greintje respect voor leven — menselijk of dierlijk.
Naarmate we dichterbij kwamen, groeide de menigte.
Agenten probeerden de nieuwsgierigen op afstand te houden, maar lieten ons direct door toen ze Joris herkenden.
Het toneel was een vervallen huis in een rij zwartgeblakerde panden.
Binnen hing de lucht zwaar van bloed, alcohol en rot.
De woonkamer was één grote chaos — niet duidelijk of er gevochten was, of dat het hier altijd zo uitzag.
De vloer lag vol bloedvlekken, flessen en glasscherven.
In een vuile stoel zat een man van midden twintig, levenloos. Zijn keel en borst zaten onder het gestolde bloed.
Een halfvolle bierfles was uit zijn vingers gegleden.
Nog geen meter bij hem vandaan lag een bruin-witte bullterriër — ook dood.
Inspecteur Jan Scholten stond ertussen.
Hij hield zijn gezicht strak, maar haar ogen verraadden misselijkheid.
“Een nare zaak,” zei hij zacht. “Het lijkt erop dat de hond zijn eigenaar heeft aangevallen.
Hij is waarschijnlijk gestorven aan een harde klap op zijn schedel, maar de andere verwondingen komen duidelijk van eerdere gevechten.”
Gerrit trok een wenkbrauw op.
“Een hondenafrichter uit Hengelo die wordt verscheurd door zijn eigen dier — dat lijkt me niet direct recherchewerk.”
Scholten keek om zich heen, alsof hij werd afgeluisterd, en zei toen fluisterend:
“We hadden iemand undercover bij die gevechten. Ik moest zeker weten dat hij niet ontmaskerd is.”
“Dan zou ik hem maar snel terugsturen naar zijn gewone werk,” antwoordde Gerrit droog.
“Jouw aanwezigheid hier wekt alleen maar argwaan.”
Scholten zweeg en liep rood aan.
Gerrit begon de ruimte systematisch te onderzoeken.
Hij pakte een glasscherf op, tikte ermee tegen de snuit van de dode hond.
Ik zag Scholten naar me kijken, maar ik schudde mijn hoofd — ik wist beter dan zijn werkwijze in twijfel te trekken.
Daarna boog hij zich over het lichaam van Evert Bakker en bestudeerde zijn gezicht nauwgezet.
“Hendrik,” zei hij tenslotte, “kijk hier eens naar met jouw artsenoog. Wat valt je op?”
Ik knielde naast het slachtoffer.
Het bloed maakte het moeilijk om de verwondingen goed te zien.
Er zat een snee van ongeveer vijf centimeter bij de linker halsslagader.
Onder zijn neus was een opgedroogde bloedstroom zichtbaar.
Eén glas van zijn bril was gebarsten; het andere vertoonde een vreemde, ovale afdruk.
Ik draaide me naar de hond.
De schedel was ingeslagen, precies zoals Inspecteur Scholten had gezegd.
Gebroken glas lag verspreid om hem heen.
De vacht rook sterk naar alcohol en jeneverbes.
Het bloed rond zijn bek was duidelijk niet van hemzelf — het was uitgesmeerd, alsof iemand het daar met de hand had aangebracht tijdens een worsteling.
“De hond was getraind om aan te vallen,” concludeerde ik.
“Misschien is hij mishandeld en heeft hij zich tegen zijn eigenaar gekeerd. Evert Bakker sloeg terug met een fles en doodde hem, maar bezweek daarna zelf aan zijn verwondingen.”
Gerrit keek me strak aan.
“Nee!”
“Nee?”
Hij hurkt naast de hond, ruikt kort,
en trekt een gezicht van afkeer.
“Evert Bakker heeft zijn hond niet gedood, Hendrik.”
—————
- Hoe is Rechercheur Gerrit ten Have aan deze conclusie gekomen? -

